De Gelkingen, een partij georganiseerde burgers, komen met steun van Rudolf, burggraaf van Coevorden, in opstand tegen de zetbaas van de Utrechtse bisschop Hardbert van Bierum, Egbert van Groenenberg. De eerste onenigheden tussen Rudolf en Egbert waren er al in 1215 en nu de Gelkingen zich ontworstelden aan de macht van prefect Egbert om de handel beter te laten floreren, zag Rudolf zijn kans schoon om zich het burggraafschap van Groningen toe te eigenen. Hij verwoest het kasteel Glimme en verjaagt Egbert van Groenenberg naar Friesland.
Egbert is echter ook niet voor een gat gevangen en hij omsingeld Groningen en sluit Rudolf in, die dan ter nauwernood ontsnapt aan een gevangenschap. Rudolf keert terug naar Coevorden en brengt een leger bijeen en belegert wederom Groningen. Voor er echter een echte strijd uitbarst, besluit bisschop Otto II van der Lippe er zich mee te bemoeien. Hij roept alle edelen en gewapenden bijeen. Met buit en beloningen in het vooruitzicht gaan vele krijgslieden op weg naar het kasteel in Hardenberg, waar bisschop Otto II het grote en machtige leger bijeen laat komen.
Bisschop Otto heeft Rudolf en zijn strijdgenoten inmiddels in de ban gedaan en hun goederen verbeurd verklaard. Het is 27 juli 1227, de dag van beschermheilige Sint Panthaleon. Vol goede moed leiden de heren van Coevorden, Rudolf, Frederik en Godfried en hun vrienden Menso en Hendrik van Gravestorp hun schamele en armoedige leger dat bestaat uit lichtgewapende boeren uit Dalen, Loon, Steenvoorde en Goor. Zij verschansen zich achter een met gras en heide begroeide moerasvlakte en wachten de komst van de bisschop af.
Hoog gezeten op hun paarden en gehuld in zware harnassen rijden de meest bekende ridders rond: Gijbracht van Aemstel, de heren van Woerden en Montfoort, graaf Floris van Holland, de graaf van Kleef, graaf Gerard van Gelre, graaf Bodekin van Bentheim. heer Jan VI van Arkel, proost Dirk van Deventer, heer Reinout van Rese, Otto’s broer en Berend van Horstmar, de grootste held uit die tijd en schrik van de Sarracenen.
Langzaam rijdt de legerschaar richting Coevorden, waar ze vlak bij de Vecht een ordeloze groep ‘soldaten’, een groep boeren, aantreffen. De bisschop geeft het signaal tot aanval en de ridders geven hun paarden de sporen. Een paar honderd meter gaat het goed, maar dan voelen de voorste paarden geen grond meer onder de hoeven en ze zakken weg in het sponzige en stinkende moeras. De ridders zakken met hen mee, gehinderd door de zware harnassen. Natuurlijk verdwijnt niet het hele leger in het moeras, maar dan nadert het boerenleger over graspollen en de slechts hen bekende sluipwegen. Bewapend met speren, zwaarden, hooivorken en boerenmessen gaan ze de ridders te lijf, die zich niet kunnen verdedigen in hun zware harnassen.
De graaf van Gelre en Gijsbrecht van Aemstel bijten in het stof en worden gevangen genomen. Berend van Horstmar, de grote held van Duitsland en de schrik van de Sarrecenen, moet het tegen dit schamele boerenleger afleggen en sneuvelt. Vele adelijke personen verdrinken. Anderen worden achtervolgd en beestachtig afgemaakt. Hun lijken worden beroofd.
De grootste vijand blijft echter ook niet ongemoeid. De bisschop zelf wordt als een rund afgeslacht. Zoals dr. Johan Picardt omschrijft: “En de verloren bisschop wordt weer gevonden in een moeras, doodt, zeer mismaakt, zijnde zijn hoofd met vlakzwaarden gelijk als gevild.”
Na de dood van Otto II wordt al snel een nieuwe bisschop gekozen. Het kerkelijk bestuur in het Sticht Utrecht werd nu bekleed door Willebrand van Oldenburg, broer van graaf van Oldenburg. Willebrand besluit de zielen van zijn voorganger Otto II en de gesneuvelden te wreken door de kastelein van Coevorden, nog steeds Rudolf, geduchtig te straffen.
De bisschop en de zijnen trekken ten velde tegen hem en bij Peize werd het een overwinning. Vele Gelkingen werden gevangen genomen en een deel van de Drenthen werd vermoord en geradbraakt. Het hoofddoel was echter nog niet bereikt. Rudolf van Coevorden was nog niet gevangen genomen. De bisschop vraagt steun aan de keizer en de paus, die aflaten uitreikten aan allen die deelnamen aan de grote kruistocht tegen Rudolf van Coevorden. Met een in die tijd immens leger trekt de bisschop in 1228 ten strijde. Bisschop Willebrand splitst zijn leger op in zes groepen, die van zes zijden Drenthe binnenvielen. Rudolf had zelf zijn leger ook opgesplitst, maar dit was niet opgewassen tegen het grote bisschoppelijke leger. Rudolf, die inzag dat hij aan de verliezende hand was, gaf zich op 10 oktober 1228 over. Hij en de Drenthen gaven 40 gijzelaars te Vollenhove.
Onder zekere voorwaarden worden Rudolf, zijn broers Hendrik en Godefried en hun vrienden Menso en Hendrik van Gravestorp uit de ban gedaan:
1. Rudolp van Covorden sal op staende voet overleveren het Kasteel tot Covorden,
en het Huys te Laer, gheleghen in de Graefsschap Benthem.
2. Sal mede quiteren al zijn recht, dat hy heeft in de Landtschap Drenth.
3. Sal aen den Bisschop betalen drie duysent Marck, voor de schade
die hy den Bisschop aengedaen heeft.
4. Sal op zijn kosten werven hondert Ruyters, om die te senden in Lijflandt,
om onder Christen Heeren te dienen tegen d’ongeloovige Heydens.
5. Sal op ’t swarte Water by Swolle een Klooster stichten van
vijfentwintigh Baghijnen, van S. Benedictus orde.
6. Sal op de plaets, genaamt de Mommerijten, daer den Bisschop dootgeslagen is,
tot versoeninge des dootslachs, fonderen een Collegium van vijfentwintigh Canoniken.
Eylard van Bentheim werd door de bisschop aangesteld als kastelein van Coevorden. Rudolf, die het niet kon verkroppen dat hij zijn bezit kwijt was geraakt, nam op 3 september 1229 bij verrassing het slot weer in, geholpen door een bediende van Eylard die hij daarvoor omgekocht had. Bisschop Willebrand rustte zich weer uit voor een strijd tegen de kastelein van Coevorden. Deze voorzag dat hij nu voorgoed het onderspit zou delven en sloot daarom met de vijand, die zich op het kasteel te Hardenberg ophield, een wapenstilstand van 15 dagen.
Tijdens de wapenstilstand nam Rudolf een besluit en begaf zich met zijn vriend Hendrik van Gravestorp naar de bisschop om tot een overeenkomst te komen. Ze worden echter gevangen genomen en op 25 juli 1230 levend geradbraakt. Er was een einde gekomen aan het leven van een geducht tegenstander van de bisschop. Rudolfs broer, Frederik, die wordt aangesteld als kastelein van Coevorden, probeert de moord op zijn broer te wreken, maar al zijn pogingen mislukken. Op 27 juli 1233 sterft bisschop Willebrand.
De bisschop werd opgevolgd door Otto III van Holland, een broer van graaf Floris van Holland. Hij maakte er onmiddellijk werk van de Drenthen te bedwingen en tot hun plicht te roepen. Hij bracht een leger op de been, maar de beangstigde Drenthen zonden afgevaardigden naar Bisschop Otto III en er werd een vergelijk getroffen: “In deese Vreede~handelinge hebben de Stenden deser Lantschap aengenomen een klooster te fonderen voor de Susteren der Cistertier~Ordre, en dat selve te begiftigen met jaerlijkse renten en inkomen”, aldus dr. Johan Picardt.
Het klooster moet gesticht zijn tussen 1234, toen de onderhandelingen met de bisschop plaats vonden en 1246, toen de abdij officieel in de Cisterciënzerorde werd opgenomen volgens het besluit van de generaal~kapittel van de orde. De grondslag van het klooster Beate Maria in Campis was gelegd.
Plaats van de slag in 1227
De slag tussen de Drenthen en het bisschoppelijk leger op 27 juli 1227 is in de huidige geschiedenis bekend als de Slag bij Ane. In Ane is een gedenksteen opgericht om te herinneren aan het feit dat in die plaats de beruchte slag heeft plaatsgevonden.
Momenteel is er echter sterke verdeeldheid over de plaats waar de slag heeft plaatsgevonden, maar het begint er meer en meer op te lijken dat de strijd niet bij Ane heeft plaatsgevonden, maar veel dichter bij Coevorden, waarschijnlijk zelfs op Drents grondgebied over de Kleine Vecht nabij het erve De Kleine Scheere. Dit grondgebied zou volgens de verhalen van dr. Johan Picardt de Mommerijten, ook wel de Bommeriete genoemd, moeten heten.
De lokatie van het klooster Beate Maria in Campis, dat waarschijnlijk op dezelfde plaats heeft gestaan als het latere huis ten Clooster, bevestigt deze mening in sterke mate. Het klooster moest namelijk gebouwd worden op de plek waar bisschop Otto II van der Lippe en de zijnen de dood vonden. Het klooster stond aan de rand van het grondgebied dat volgens Picardt de Mommerijten werd genoemd.
Klooster Beate Maria in Campis
Zoals we zagen werd de abdij in 1246 officieel opgenomen in de Cisterciënzerorde. Voor die tijd stond de abdij onder de jurisdictie van de bisschop van Utrecht. Na de opname in de orde werd de abdij echter onder de hoede gezet van de abt van het moederklooster Aduard. De taak van de vaderabt werd in 1246 voor het eerst overgedragen aan abt Eylward, die van 1242 tot 1254 abt was. Hij had zich er ook mee bezig gehouden dat de abdij in 1246 in de Cisterciënzerorde werd opgenomen. Waarschijnlijk hield Eylwards voorganger, abt Wigbold, die van 1216 tot 1242 abt was, zich ook al bezig met de eerste stichting. Pas van maart 1253 is er een oorkonde bekend, waarin het klooster te Coevorden betrokken was. De abdis en haar Conventus sanctae Mariae de Campe juxta Covorde hebben bij bisschop Hendrik van Utrecht geklaagd over de slechte staat van hun klooster, over de weinige en onvruchtbare landerijen en over de vele overstromingen ter plaatse. De kloosterlingen zagen zo geen kans on zich in stand te houden en ze vragen daarom overplaatsing van hun klooster aan.
De oorspronkelijke oorkonde is niet meer voorhanden, maar we treffen haar aan in de vidimus van 22 juli 1312 van Guy van Avesnes, bisschop van Utrecht. Gevraagd wordt om overplaatsing naar Barlehare en Sebekeloe. De bisschop geeft hiertoe toestemming.
Toen in 1254 graaf Otto van Bentheim het convent Beate Marie in Campetis een stuk grond in de kamp van de hoeve Itterbeek, geheten de Mortkule, schonk om daar een huis te timmeren en een bouwhoeve aan te leggen, was het convent nog steeds in Coevorden gelegen. De plannen om te verhuizen naar Balderhaar en Sibculo waren waarschijnlijk toen nog niet opgegeven. Het huis Itterbeek lag namelijk dicht in de buurt van de hiervoor genoemde plaatsen. De kloosterlingen hebben echter besloten zich elders te vestigen, want in 1259 wordt er door de abdis en het convent van het klooster sancte Marie iuxta Covordiam besloten om over te gaan tot een goederenruil tussen graaf Otto van Bentheim en het klooster. Hako, zoon van Stefanus van Hardenberg, moet als leenman van de graaf van Bentheim, de goederen die hij in leen heeft ruilen voor de huizen “in Campen”, Anewede (Anevelde), Itterbeke en goederen te Lutten. Het klooster krijgt in ruil hiervoor een “curtem Durse, molendium adiacens ipsi curti cum pascuis, aquis, pratis et omnibus infra marcham Durse ad ipsam curtem” (hof te Deurze, met de plaats voor het malen liggend bij dat zelfde hof (molen) met weiden, wateren, velden en alles gelegen onder de marke vam Deurze)
Het convent vestigt zich uiteindelijk niet in Deurze, maar zoekt haar heil wel in de omgeving, ten oosten van Rolde. De zusters verhuisden in 1260 of 1261 naar de plaats genoemd (H)assen in de parochie Rolde, waarmee een eind kwam aan het kloostergebeuren in Coevorden.
(Bron: “Van Robertus van Molesme tot Beate Maria in Campis”, door B.J. Finke)